13. Zeuk het möör op: KIFTEN ---------- KLOTSE
kiften: bekvechten, schelden – Iej mot rustig oaverleggen en nieet kiften.
kinderköpkes: kubusvormige, uit graniet gehouwen straatstenen, ook kubusvormige veldkeitjes. Verkl.w. van kop (umlaut)
kindsdook: ouderwetse linnen luier voor baby’s en peuters.
kinne: kin – Het sap van zien tebaksproeme liep mien opa vake langes de kinne.
kip, kibbe: korf, stokvishoepeltje, strik, val – Een kibbe stokvis woag vieftig pond.
kisken: kistje, bakje – De voerman zat op het kisken op de bok: hee zat op zien middagbrood.
kiskesman: marskramer, negotieman – De kiskesman ging met zien handelswaer langes boer en burger.
kistentuug: kleding voor de zondag, bruiloften, begrafenissen en andere plechtigheden.
kistewagen: wagen om verhuiskist te vervoeren. Bie wisseling van betrekking wier vrogger de verhuuskiste van meid of knecht met de kistewagen nöör de nieje stee ebracht.
kitsen: missen, niet raken – Gooit diee balle möör! Wedden da’j mien kitst?
klabanus, kabanes, joekel, knoert: groot rond plomp voorwerp – Wat een klabanus van een pompoen!
kladde: grote hoeveelheid, heleboel – Hee hef mien toch een kladde kuizen!
kladden: knoeien (ww), kleren (zelfst. nw.) – Met verf kladden. In de kladden griepen.
klapbèzen: vlierbessen – Mien moder maakten ieder jöör klapbèzensjem.
klasjeneren: kletsen, redekavelen – Diee olden zit op diee hangplekke altied te klasjeneren.
klavieren: klauwen, vingers – Blief met oew klavieren van dat klavier of!
kledderig: kleverig, morsig, modderig, buiig – ’t Is kledderig weer vandage.
kleedwagen: boerenhuifkar – Uut nostalgie geet Vaa nog met de kleedwagen nöör de stad.
Kleef van: zuinig, gierig, hebzuchtig – Hee is van Kleef: wil het middelste met de beide enden. Hee is meer van de heb as van de geef.
klemme: klem, greep – Döör leien vootangels en klemmen. ‘k Had hem goed in de klemme.
klepkonte: grage prater, praatjesmaker – Derk Kok had as pseudoniem “De Klepkonte”.
kleppe: mond, bek, snavel, klep – Hold de kleppe es! De kleppe van de brugge stond lös.
kleppen: zeuren, van het een naar het ander lopen – Hee klepten hen en weer en möör zeuren.
kleppermansgrei, -spul, -wärk: slecht fabrikaat – Diee meubels, allemoal kleppermansspul.
kletskop: kaal hoofd, soort koekje, veelprater – Diee kletskop draagt altied een hood.
kletsköpken: kletskopje – Kletsköpken hef as diminutief in het Nedersaksisch een umlaut.
klikke, kli(e)ksken: rest eten, kliek, prak – Moder had een klikke zoerkool met spek veur mien bewaerd.
klinkerstuupken: stoepje bestaande uit klinkers of gebakken stenen. Verkleinwoord van –stoep, dus met umlaut van –oe- naar –uu-.
klipklap: ogenblik – Iedere klipklap kwam e in de wärre met het tellen van de schoapen.
kloeke: hen, kip – Moder beschermden ons as de kloeke haer kukens.
kloete: kluit – In den oorlog ruilden mien vader een knotte wol tegen een kloete botter.
kloeven: kluiven – Vader hef een vlo eslacht! Botjes kloeven!
klofjen, klöfken, klufken: kledingstukken, kleren, pak(je) – Dit’s mien dagelijkse klöfken (met umlaut as verkleinwoord van klofte).
klofte: groep, troep, kluft – Wiej wazzen altied met een hele klofte jonges bie mekäre.
klokhuus, kreuze: klokhuis, hart – De kreuze van de appel èèt ik met pitten en al op.
klöörloeder: zuiver, louter – Diee ketting is van klöörloeder gold.
klootvègen: zaniken, zeuren, kletsen – Lig toch nieet altied te klootvègen!
klootvèger: zeurpiet, zanikpot, perfectionist – Schoolmeesters bint vake echte klootvègers.
Klotse, klötsken, klutsken: scheut, scheutje – Ik doo oe nog een klötsken in; Op één been kui’j nieet goan. Klötsken is het verkleinwoord van klotse, dus met umlaut.