278. Bij de Baas
Handelsreiziger was Vader,
in het kleinvak zogezegd.
Wat dat nu precies betekent,
wordt hier maar niet uitgelegd.
Vader verkocht van die spullen,
die men aan de kleding doet:
knopen, ritsen, tressen, garens
en meer van dat kleine goed.
Elke avond als hij thuiskwam,
stond de warme maaltijd klaar.
“Moeder”, zei hij, “Oh, wat lekker!”
’t Was geen leugen, het was waar.
Ied’re avond volgde daarna
steeds zijn mooie reisrelaas,
eindigend met het gezegde:
“Zo, nu ga ik naar de baas”.
Op een koude winteravond,
na de maaltijd, heel voldaan,
was het ook dat Vader opstond
om weer naar de baas te gaan:
“Zo, nu ga ik naar de baas toe”;
en hij keek snel in het rond.
Hij gaf Moeder, voor hij heenging,
nog een kusje op de mond.
Vlot liep hij naar zijn kantoortje,
want daar hing zijn winterjas;
die kwam hem die koude avond
toch wel bijster goed van pas.
Toen, nog geen minuutje later,
klonk door ’t huis een doffe bons:
Vader … hij was omgevallen,
was niet langer onder ons.
Nooit, nee nooit zal men meer horen
Vaders mooie reisrelaas:
Hij is immers thuisgebleven
bij zijn enig echte Baas!
Crödde van Niessel