223 Wispoëzie X - Lijn van Euler
Midden juni in negentien vier zeven
deed ik mondeling eindexamen voor het onderwijzersvak
Bij wiskunde werd mij een wit papier gegeven
waarop een driehoek, natuurlijk in het platte vlak
Ik kreeg een passer, potlood en een houten liniaal
moest construeren hoogtepunt, zwaartepunt en middelpunt
omgeschreven cirkel: dat lukte feilloos allemaal
Goedkeurende blik met hoofdknik werd mij daarna gegund
Ik dacht dat ik het had gehad op dit meetkundig vlak
Maar ik kon deze dag voor de avond toch niet prijzen
“Deze drie punten liggen alle op één rechte lijn, meneer
En dat gaat U ons, gun U de tijd, eens eventjes bewijzen”
Heel even schemerde het mij, ik dacht dat ik totaal bezwijmde
Ik nam een slokje water, bekeek secuur de ontstane situatie
Ik leverde het bewijs en haalde dat ver weg dacht ik, en wel uit ’t ongerijmde
Mijn leraar lachte opgelucht en ik groeide, voelde mij erg in zijn gratie
“En nu de laatste opdracht: bewijs dat de lengtes Haa – Zet en Zet – Oo
Tot elkaar staan als Twee tot Één”. Dat was voor mij een fluitje van een cent
trouwens voor ieder die de wetten voor gelijkvormigheid goed kent
De ligging van het zwaartepunt bepaalt die verhouding immers zo.
En zo leerde ik de Lijn van Euler op mijn kweekschoolexamen kennen
Ik had meteen bewondering voor deze oprechte wetenschapper
Hij maakte mij met al mijn branie op wiskundeterrein wat minder ‘dapper’
Aan “er is altijd baas boven baas” moest ik in die tijd nog wennen
Mijn leraar zette mij door Euler met beide benen stevig op de grond
Na tien maal zeven jaar voel ik mij nog een kleine jongen langs lijnen zwevend in ’t heelal
De rechte waarop Euler de punten Haa en Zet en Oo in hun verhouding vond
is het koord waarop ik balanceer tot ik uiteindelijk val
en niet zoals ‘De Wijze Euler’ herinnerd blijven zal
Crödde van Niessel