Breunens
Het eerste wat Ali me geeft als zij thuiskomt, is een briefje. Ze zegt erbij dat mevrouw Beekman haar dat gegeven heeft. 'Brunnes' staat erop en daaronder 'fors uitgevallen'. De heer Beekman blijkt het woord 'aangereikt' te hebben. Hij heeft eraan toegevoegd dat een brunnes een fors uitgevallen persoon is.
Ik ga er onmiddellijk mee zitten. Ik ken het woord niet, maar ik herken de stam: brn. Die kan in het Gotisch of in het Oudsaksisch brin, brun (broen), brin zijn. Nu is het voor mij zaak te sneuken, sneupen, snuffelen in mijn talrijke werkjes over alle mogelijke talen. Uiteraard begin ik in mijn dialectboeken. Automatisch grijp ik daarbij altijd het eerst naar de woordenverzameling die ik van Epe heb, want een kenner van dat boek, een van de samenstellers, kan ik gemakkelijk benaderen. Ik mag hem een goede vriend noemen. Ik vind het volgende: breunens; het verkleinwoord is breunensien; iemand, die wat lollig doet of wil doen; grapjas; parmantig iemand. De spelling breunens neem ik dadelijk over, want die doet me denken aan Gotische woorden met ons en ans, uitgangen die in het plat gemakkelijk tot ens worden. Bovendien doet breunens me denken aan brunjôns en brinnôns, het eerste is 'pantser' in het Nederlands, het tweede 'brand' of 'koorts' volgens mijn Gotische grammatica. Dan wordt het tijd om mijnheer Beekman te bellen. Ik bedank hem eerst voor 'zijn' woord. Het blijkt afkomstig uit de taal van zijn moeder. Die gebruikte het om aan te geven hoe een kind, een jongen met name, uit de kluiten gewassen was: Wat is dat een brunnes! Op dat moment stel ik me voor dat ik een van mijn kleinzoons een aantal jaren niet meer zien zou. Ineens staat hij als puber voor mij. "Tjonge, jonge, wat bin iej een brunnes eworden!" hoor ik mezelf trots roepen. Daarbij zie ik het beeld van David en Goliath, dat kleine keerlken tegenover die enorme gepantserde, geharnaste reus en ik hoor David, die toch echt enkel in verhouding tot Goliath klein was, roepen: "Wat een breunns, wat een gofferd!" Ik vraag de heer Beekman waar zijn moeder vandaan kwam. Hij noemt de naam Wilp. Epe en Wilp liggen beide voor mij 'an gunne kante van 'n Iessel'. Meteen ben ik heel benieuwd waar dit Oudsaksische woord nog meer voorkomt en misschien nog gebruikt wordt.
Breunn is breujen en breuden of broeien en broeden. De verwantschap tussen die woorden met hun warmte is duidelijk. Broeden is niet alleen op eieren zitten en die door warmte uit doen komen, het is ook beramen, iets uitbroeden. In de betekenis die het woordenboek met de woorden van Epe aan breunens hecht komt dat nog tot uiting. Een echte breunens broedt allerlei zaken uit. En dat uitbroeden gebeurt dikwijls door 'opschöttelingen', pubers die op het 'oorlogspad' zijn. Er brandt iets in hen. Er is een vuur in wording. Brunnes doet mij dan ook aan brunst of bronst denken. En ik zie een edelhert staan tegen de achtergrond van donker bos en witte volle maan in blauw. Het dier burlt het uit van de spanning die in hem leeft, borst vooruit, hoofd met gewei geheven. En zo stel ik mij een Saksische held voor met wapenschild en pantser. En als ik dan van de heer Van den Bremen hoor dat een breunens nogal opschepperig is, ikzelf zou zo iemand een branie noemen, dan vraag ik mij af of branie echt wel ontstaan is uit het Maleise 'beranie' of dat het niet eerst in de Germaanse talen was!
Hoe het ook zij, de boeken wijzen uit dat breunn verwant is aan het Latijnse 'Fervere' wat branden inhoudt. En als ik bovendien ontdek dat het Deense 'brynje' harnas is in het Nederlands, is mijn onderzoek helemaal succesvol. Want je spreekt dat immers uit als 'brunje'. En ik zet in gedachten brunje naast brunjô. Wat scheelt het? En ik zie ook die gepantserde knul voor me staan die ik een breunens noemen mag. En dat doe ik. Weer wat geleerd!