Bessemoor
Dat beeld van een oud vrouwtje schuifelend langs de muur van het Middeleeuwse straatje, gaat me niet uit de zin. Roept het geheel de oude tijd op? Herken ik misschien mijn opoe in haar? Heeft zij de eeuwigheid in zich? Ik besef dat ik aan het ontleden ben van een schilderij, iets wat ik niet moet doen. Natuurlijk gaat daar mijn opoe, mijn grootmoeder, mijn oma, mijn omi of welke naam ik voor haar ook maar kiezen wil. Het is het totale tafereel dat mij treft, nog meer door de luide opmerking achter mij in dat Gelderse dialect: "Kiek is wat een old besjen doa geet!" Hoor ik bewondering in de roepende klanken? De uiting wekt bij mij een glimlach; ik houd het op bewondering. Deze grootmoeder lijkt immers ouder dan honderd. Groot is voor mij in deze verbinding een uiting van aanzien, waardigheid, wijsheid. Zij hoeft voor mij geen kinderen en kleinkinderen te hebben; zij mag voor mij bestemoeder genoemd worden, zoals een grootvader bestevader of bestevaar mag heten, waarin beste de overtreffende trap van groot is, om aan te geven hoe vader als opa in aanzien stond. Bestevaer was immers ook een erenaam voor onze grote admiraals uit vroegere eeuwen.
Zou de gebruiker van 'besjen' beseft hebben wat hij met 'best-jen' uitdrukte? In ons Achterhoeks geeft het woord bewondering en liefde weer. Het is de verkorte vorm van 'bestemoor', beste moder, de veurnaamste, belangriekste moder, 'grootmodertjen' dus. Bestemoor wordt uitgesproken als bessemoor; daarom wordt het ook zo gespeld. In gedachten zit ik nu, terwijl ik toch door een Achterhoeks stadje wandel, op een oude boerderij in de buurt van de Duitse grens. Daar zit de hele familie bij elkaar, buiten. Het is zondag. Het is na de kerkdienst. De met riet gematte stoelen staan buiten. De koffie geurt. Bessemoor en Besvaar zijn het middelpunt in de zonnige zomer, al vertoeven zij allang in de herfst van hun leven. Ik zit en geniet. Grootouders en kinderen dragen nog hun kistentuug, want het is de dag des Heeren. Ik zit wat voorover met de armen geleund op mijn knieën. Besvaar gaat rechtop zitten en hij zegt plotseling tegen mij: "Jonge, jonge, wat zit iej door as een olden besvaar. Komt is wat oaverende!" Zijn stem klinkt met gezag, als een klok. Hoe lang is dat nu al geleden? Ik weet het niet meer.
Ik ben het stadje door. Ik stap in de auto. Genoeg ideeën opgedaan voor mijn fantasieën. Hoe ben ik ook weer op bessemoor gekomen? O ja, door 'besjen'. Dan valt me in dat ik 'bes' nog wel hoor gebruiken in negatieve zin: "Wat een räre besse is dat wief!" Ik vermoed dat gebruikers van 'besse' het woord verwarren met wat men vroeger 'beien' of 'beziën' noemde: aardbeien, kruisbessen. "Nee, taalgebruikers, een rimpelig besje, bevend en gekromd van rug, is een oud vrouwtje, een beeldje van een vrouwtje, geen gerimpelde uitgedroogde schijnvrucht!" De bekende dichter E. Laurillard dichtte in zijn "Vers dat als een nachtkaars uitgaat": ... 'Naast een jongen, dwazen dandy/ Zat een onderofficier;/ Nevens hem een rijzig zeeman,/ Over dien een rentenier./ Naast den rentenier een nufje,/ Als een uitgeknipte prent,/ En naast haar een burgerjuffrouw/ Met een Amsterdams accent./ 't Was een ruwe paardenkooper,/ Die weer achter deze zat/ En gewoon was zo te spreken,/ Of hij hooge ruzie had./ Aan zijn zijde een reizend hand'laar,/ In zijn spreken razend vlug,/ En daarnaast een rimp'lig bestje,/ Bevend en gekromd van rug ...'. Op 13-jarige leeftijd ontmoette ik dat besje voor het eerst in de diligence waarin het "Vers ..." speelt. Ik zag meteen mijn opoe erin, Opoe genoemd. Opoe was een eigennaam geworden, zoals ook Besvaar en Bessemoor dat waren en soms nog zijn. Ik zie het hen aan!