Kleppen
"Hold de kleppe noe allemoale is too", zegt de voorzitter tegen de leden van de club. Ik ben wat vroeg op die vergadering aanwezig; na het huishoudelijk gedeelte zal ik pas moeten optreden. De 'kleppe' doet allerlei gebeurtenissen in me opwellen.
Meisjes en jongens die op straat spelen, op de klompen. Het is een geklep en geklepper van jewelste. De kinderen horen het niet. De rijtjeshuizen in dit straatje hebben slechts één toegang, die aan de straatzijde. "Goa met mien mee noa huus!" roept er een. "Joooaaaa!" schreeuwen de anderen, en ze rennen onder hun geschreeuw naar zijn huis. De gangdeur wordt open gesmeten. De moeder hoort het geklepper van de klompen op de stenen vloer van de gang naar de keuken. "Stop!" roept ze. "Neet met smerige klumpkes deur mien gang klepperen; uutdoon en nem ze möör in de handen mee nöör de tuin!" De jeugd gehoorzaamt dadelijk. Moeder heeft nog een zak 'ölienötjes' in de kast staan. De kinderen krijgen er allemaal een paar. "De basten in de buul doon, anders wördt het zon smeerboel in de tuin. En neet iedere keer in en uut kleppen, want dan kan ik binnen neet opscheten". De moeder weet, dat aan het laatste voorschrift niet voldaan worden zal: dan moet er een meisje naar het toilet, dan moet een jongen even naar huis, dan moeten tranen gedroogd worden, en tenslotte moeten alle kinderen de lange gang weer door om op straat te komen; en achterom kunnen ze niet. "Dat kindergeklep altied", denkt ze, "möör döör bint het kinder veur, mo'j möör rèkenen".
Op visite ben ik bij een gezin waarvan een jongetje bij mij in de klas zit. Gezinsbezoek is prettig en nuttig, maar niet als er over anderen geroddeld wordt. Dat geklep is achterklap. Daar houd ik niet van. De vader vertelt over de buren, de moeder valt hem bij. Ze hebben een kettingverhaal, dat niet alleen gevormd wordt door hun schakels, maar tevens zijn die schakels van verroest ijzer. "Wat een klepperds zijn jullie toch", denk ik, maar ik weet hun verhalen als zeer onervaren meester niet te onderbreken, laat staan, dat ik hen durf te kritiseren. "En dan klept dat wief van hot nöör her um alle dinger wieder te vertellen. Het is mien zon klepkonte ...", zegt de moeder. "En Iejluu bint roddelklepperds!" Het valt me uit de mond voor ik er erg in heb. Zo kan een mens zich opwinden. Ik sta meteen op en loop de deur uit. Die ouders heb ik nooit meer gesproken.
In school ben ik. De kinderen in de vijfde klas bij Meester Mentink krijgen van hem zangles, samen met de leerlingen uit de zesde: 'Het Angelus klept in de Verte'. Ze zingen het op cijfernoten, tweestemmig. Ik weet hoe die meester zangles geeft. Hij heeft niet slechts de klok horen luiden, maar hij weet precies waar de klep-el hangt. 'Hoor je wel mijn kleppers slaan', dat is een liedje dat ik in mijn derde klas op het zangprogramma heb staan. Ik hoor de kleppers kleppen, wat is kleppen toch een mooie klanknabootsing, en wat oer-Saksisch is dat woord. Als ik dat denk, zie ik mezelf weer in de schoolbanken zitten. "Kleppen Mijnheer, Vroeg U? Is dat in het Oudfries geen kleppa? Is dat geen umlautsvorm van klappen, waarschijnlijk in het Gotisch klapjan?" "Dat weet ik niet", zei de professor toen. "Ik verwacht van U geen vragen op mijn vraag, maar een antwoord".
"Mijnheer Kuijk, zullen we eerst pauzeren of wilt U nu meteen het woord", vraagt de voorzitter van de club. "Neemt U eerst maar pauze", zeg ik, "U zult wel trek in koffie hebben". De zaal knikt dankbaar en de mensen beginnen onmiddellijk met elkaar te kleppen. Ik ben erbij en ik kijk ernaar. Mensen zijn net klepperende ooievaars. Klepperde...klepperde...klep...klep...klep!